FAIL
‘Blijf bij me.’
De woorden klonken als een zucht uit mijn mond, waren niets meer dan een moeizame ademtocht en leken in het niets te verdwijnen, al had ik ze met al mijn wilskracht weten uit te brengen en kwamen ze uit de grond van mijn hart.
Er gleed een traan over zijn wang en hij pakte mijn hand. Het gebaar voelde geruststellend. Ik kon mijn eigen hand niet meer opheffen om de traan van zijn gezicht te vegen, ik kon zelfs niet meer overeind komen om voorzichtig zijn lippen te kussen en te fluisteren dat het goed kwam, zoals ik al die weken gedaan had. Ik kon alleen maar toekijken hoe hij leed.
De traan glinsterde nog steeds op mijn wang. Het verbrak de volmaaktheid, de perfectie van dit moment. Het verontrustte me, ik wilde niet dat hij huilde omwille van mij.
Ik had net genoeg energie verzameld om opnieuw een fluisterende smeekbede uit te stoten toen hij zijn andere hand tegen mijn wang legde en me met liefdevolle ogen aankeek. Ik werd bijna gerustgesteld van zijn blik, als het enorme verdriet niet in zijn ogen had geblonken.
‘Blijf bij míj,’ zei hij me. Het klonk smekend, bijna als een bevel. Ik had zijn bevel graag gehoorzaamd, maar het kon niet. Ik kon niets doen, behalve wachten op het moment dat ik weg zou glijden.
‘Liefste…’ wist ik uit te brengen. Hij legde een vinger tegen mijn lippen. Als ik er de kracht voor had, was ik op gesprongen. Dan had ik hem vastgepakt alsof ik hem nooit meer wilde loslaten. Dan had ik gezegd dat het goed kwam, dat hij niet moest vrezen voor mijn dood.
Ik kon het niet. Mijn vervloekte lichaam gehoorzaamde me niet meer, ik had er zelfs de kracht niet meer voor om te zeggen wat ik werkelijk wilde.
‘Ik wou dat ik je kon redden.’ De tranen stroomden nu over zijn wangen en ik was geschokt, al was dat waarschijnlijk niet aan mijn gezicht te zijn. Zelfs de spieren in mijn gezicht lieten me in de steek.
‘Dan waren we samen weggegaan,’ snikte hij. ‘Naar een land van zon, waar we eeuwig samen konden zijn…’
Ik wilde zeggen dat het niet kon, dat er niet zo’n land bestond en dat we pas over een hele lange tijd weer verenigd zouden worden. Dat hij door moest gaan met zijn leven en gelukkig moest worden, een andere vrouw moest vinden, kinderen moest krijgen…
‘Vertel,’ was het enige deel dat over mijn lippen kwam van de zin die ik wilde uitspreken. Meer was er niet nodig, want hij wist precies wat ik bedoelde. Iets dat hij iedere dag had gedaan, op de rand van mijn bed, op dezelfde plek als waar hij nu zat.
‘Ik- ik kan het niet,’ fluisterde hij. Ik sloot mijn ogen en voelde hij zijn hand door mijn haren streelde. Heel even beeldde ik me in hoe ik in een weiland lag, hoe het gras en de madeliefjes mijn voeten kriebelden en hoe hij glimlachend bij me zat en een verhaaltje vertelde dat in hem opgekomen was.
Hij moest me een verhaal vertellen, iets uit zijn fantasie, iets waardoor ik van de werkelijkheid kon ontsnappen.
‘Ooit,’ begon hij fluisterend, ‘ooit leefde er een jonge vrouw. Haar gezicht was zo mooi als dat van een engel, haar ogen waren groen als gras en haar haren leken van zilver.’
Ik voelde de slaap aan me trekken, me meevoeren. Ik wilde niet slapen. Ik wist dat ik dan nooit meer wakker zou worden.
‘Op een dag ontmoette ze een jongeman. Hij was onopvallend, niet bijzonder en zielsongelukkig.’ Hij zweeg even en vervolgde zijn verhaal. ‘Toen hij de vrouw zag, dacht hij dat hij dood was. Hij dacht dat ze werkelijk een engel was, een engel die hem kwam halen. Hij ging met de vrouw mee en toen besefte hij dat ze echt was.’
Het klonk alsof zijn woorden van mijlenver kwamen, als in een droom.
‘De vrouw vond de jongeman bijzonder. Ze was de eerste die iets in hem zag. Hij werd verliefd op haar en zij op hem. Ze zwoeren trouw aan elkaar. Voor de eerste keer was de man gelukkig.’
Er verscheen een glimlach op mijn gezicht, of iets dat daarbij in de buurt kwam. Waarschijnlijk glimlachte ik alleen in mijn droom. In het echt kon ik niet meer glimlachen.
‘Op een dag werden ze lastig gevallen. Iets dreef hen uit elkaar, een gruwelijk wezen dat vastbesloten was om-’ Zijn stem stokte even, ‘om de vrouw te verslinden. Om haar bij hem weg te nemen.’ Misschien beeldde in het me in, maar ik voelde zijn hand trillen.
‘De man deed was hij kon en wilde de vrouw beschermen, maar het wezen was te sterk en verminkte haar. Het wezen had haar verwond en vertrok, terwijl de man machteloos toekeek hoe zijn vrouw stierf, zonder dat hij ook maar iets kon doen.’
Ik wilde dat het verhaal goed afgelopen was, dat de man en de vrouw nog lang en gelukkig leefden, maar de tentakels die me mee wilden sleuren naar het zwarte gat, de eeuwige diepte, hadden me te stevig vast. Zelfs mijn ogen openen lukte me niet meer.
‘Waarom?’ hoorde ik hem in de verte snikken. ‘Waarom, in godsnaam? Ik houd van je!’
Ik verzamelde al mijn krachten, mijn laatste energie, en wist met één enkel woord mijn laatste adem uit te blazen.
‘Blijf.’